02: De student kan inzien dat er een informatiebehoefte is; kan bepalen wat hij precies in welke mate moet weten; kan de benodigde informatie op een effectieve en efficiënte wijze vinden; kan op een kritische wijze het informatiezoekproces en de gevonden informatie evalueren;kan verzamelde en gecreëerde informatie beheren;kan oudere en nieuwe informatie toepassen om nieuwe concepten samen te stellen of om nieuwe inzichten tecreëren; kan correct naar de gebruikte informatie verwijzen .
03: De student kan het eigen functioneren in vraag stellen , analyseren en beoordelen; kan eigen werk en werkwijze op basis van evaluatiecriteria beoordelen ; kan positieve en negatieve aspecten in het eigen functioneren benoemen ; kan alternatieve werkwijzen overwegen (voor‐ en nadelen) en neemt hierin een verantwoorde beslissing; kan leerpunten in het eigen functioneren formuleren, neemt deze op en evalueert ze.
04: De student kan een planning opmaken voor de verschillende stappen in het project; kan in elke fase van het project oog hebben voor vijf essentiële aspecten: (1) tijd (wanneer moetwat gebeuren?), (2) geld (wat zijn de baten / wat mag het kosten?), (3) kwaliteit (watis goed genoeg?), (4) informatie (wat is correct / wat is relevant?), (5) organisatie (wie doet wat op welke manier?); kan tussentijds rapporteren over de voortgang van het werk; kan zorgen voor het permanent evalueren en bijsturen van de ondernomen activiteiten en procedures; kan planmatig eigen oplossingen genereren door deze te relateren aan reeds gekende en opgeloste problemen; kan gericht op zoek gaan naar externe (gespecialiseerde) hulp waar nodig. De student kan een nieuw probleem analyseren; een probleem relateren aan reeds gekende en opgeloste problemen; een creatieve oplossing genereren; bij moeilijkheden gericht naar (gespecialiseerde) hulp vragen.
06: De student kan schriftelijk rapporteren; verslaggeving; mondeling overleggen; mondeling presenteren.
De student kan zelfstandig problemen definiëren; complexe probleemsituaties in de
beroepspraktijk analyseren; zinvolle oplossingsstrategieën ontwikkelen en toepassen.
BC5: De student kan eigen houding en opvattingen vrijwillig aanpassen aan veranderende omstandigheden (objectiviteit); in wisselende omstandigheden efficiënt blijven werken; met je creatief vermogen snel oplossingen voor nieuwe situaties bedenken; probleemloos kunnen switchen naar een nieuwe situatie, nieuwe taken; regels respecteren, ook als ze aan veranderingen onderhevig zijn en niet direct overeenkomen met je eigen belangen (incasseringsvermogen).
BC6: De student heeft de discipline om secuur te werken; oog voor details en verbanden; probeert fouten te voorkomen; laat eigen werk nakijken door anderen; gaat bij het ontdekken van fouten hij zelfstandig fouten corrigeren.
BC7: De student is zich ervan bewust zijn dat taken of plichten naar behoren moeten worden uitgevoerd; serieus, zorgvuldig en gewetensvol werken; zal hulp bieden aan collega’s; zal misverstanden en fouten signaleren.
BC9: De student kan moderne communicatiemiddelen (vb. internet, e‐mail) gebruiken; rapporten maken met een tekstverwerker; gegevens verwerken met een rekenblad; gegevens beheren met een database.