01: De student kan een geheel van informatie opsplitsen in essentiële deelaspecten, deze formuleren, begrijpen en verbanden leggen tussen de deelaspecten (analyseren); kan hoofd‐ en bijzaken onderscheiden en grote hoeveelheden informatie reduceren tot de belangrijkste onderdelen (synthetiseren/selecteren); kan voorbeelden en toepassingen bedenken bij meer abstracte informatie (concretiseren); kan nieuwe kennis zelfstandig toepassen in situaties waar die kennis vereist is (integreren); kan verbanden zoeken tussen verschillende onderdelen van informatie (relateren); kan een zinvolle logische structuur aanbrengen in informatie (structureren).
02: De student ziet in dat er een informatiebehoefte is; b epaalt wat hij precies in welke mate moet weten; vindt de benodigde informatie op een effectieve en efficiënte wijze; evalueert op een kritische wijze het informatiezoekproces en de gevonden informatie; beheert verzamelde en gecreëerde informatie; p ast oudere en nieuwe informatie toe om nieuwe concepten samen te stellen of om nieuwe inzichten te creëren; verwijst correct naar de gebruikte informatie.
09: De student kan zelfstandig problemen definiëren; complexe probleemsituaties in de beroepspraktijk analyseren; zinvolle oplossingsstrategieën ontwikkelen en toepassen.µ
10: De student neemt een beredeneerd standpunt in over ethische, normatieve en maatschappelijke vragen; ontwikkelt een persoonlijke visie op beroepsspecifieke maatschappelijke thema's; springt bewust om met het gebruik van grondstoffen en materiaal; is actief gericht op veiligheid en doet suggesties voor veiligheidsprocedures; gaat op zoek naar duurzame oplossingen voor problemen; neemt verantwoordelijkheid voor het eigen handelen en geeft fouten toe; in de omgang met anderen rekening houden met verschillen maatschappelijke achtergrond.
BC1: De student kan klantgericht communiceren zowel naar interne als externe klanten; eisen en wensen van klanten meenemen in het uitwerken van oplossingen; eisen en wensen van klanten afwegen bij het nemen van beslissingen, het maken van keuzes.
BC3: De student kan trends signaleren; verbanden leggen tussen het verleden, heden en de toekomst; inspelen op mogelijke toekomstige situaties en verhoudingen; betrokken en verantwoordelijk initiatief nemen; meteen ingrijpen wanneer iets fout loopt of dreigt fout te lopen.
BC6: De student heeft de discipline om secuur te werken; oog voor details en verbanden; probeert fouten te voorkomen; laat eigen werk nakijken door anderen; gaat bij het ontdekken van fouten hij zelfstandig fouten corrigeren.